De toeschouwer stond erbij en keek er naar, niet bij machte ook maar iets te doen. En net toen hij dacht dat de mens in de verte geen schijn van kans kon maken en op beestachtige wijze om het leven zou komen, zag hij hoe het slachtoffer met zelfzekere tred op de likkebaardende beesten toestapte en hen één voor één iets in het oor fluisterde.
De leeuw leek verrast, schudde zijn dikke kop en ging er sloffend vandoor. De hyena begon dwaas te lachen en koos het hazenpad, de snuivende neushoorn wist niet waar hij het had en ook de honden gingen er met de staart tussen de poten vandoor.
De stille getuige was stomverbaasd, kon het miraculeuze tafereel niet vatten en stapte, nu de kust veilig was, naar de held toe.
‘Wat was dat allemaal?’ vroeg hij nog steeds onder de indruk van het voorval, ‘daarnet was je nog een kansloze prooi en leek je laatste uur geslagen, vervolgens stapte je op je belagers af, fluisterde hen iets in het oor, waarna ze er zonder boe of bah gezwind vandoor gingen! Vertel me, hoe heb je dat in hemelsnaam voor elkaar gekregen?’
‘Gewoon,’ antwoordde de man zonder blikken of blozen, ‘ik vertelde hen iets dat me lang geleden eens door een wijs iemand werd toevertrouwd. Iemand die wist hoe je met onmenselijkheden moest omgaan en hoe levensbedreigende dieren toegesproken moesten worden.’
‘Ja, maar wat zei je dan precies?’ vroeg de toeschouwer ongeduldig.
‘Simpelweg dat er met mijn voeten niet te rammelen viel en ze maar beter iemand anders konden gaan zoeken om mee te spelen.’