De ene, wiens bed naast het raam stond, mocht een uur per dag rechtop zitten om het vocht uit zijn longen te draineren. De andere moest op doktersbevel op zijn rug blijven liggen en liefst zo weinig mogelijk bewegen.
Het had aanvankelijk even geduurd maar uiteindelijk waren ze met elkaar aan de praat geraakt. Sindsdien lameerden ze soms uren aan een stuk.
Ze spraken over hun vrouwen en families, hun huizen, hun banen, de voetbal, over waar ze op vakantie waren geweest, over de rondingen van de verpleegsters, kortom, ze spraken over alles waar ze het over konden hebben.
Elke middag wanneer de man in het bed naast het raam, kon gaan zitten, beschreef hij in geuren en kleuren aan zijn kamergenoot wat hij daarbuiten allemaal kon zien.
De man in het andere bed zou zijn leven geven voor elk uur waarin zijn wereld zou worden opgefleurd door de bedrijvigheid en de bewegingen van de buitenwereld.
Het raam keek uit op een park met een prachtige vijver, had de man gezegd.
Eenden en zwanen zwommen rondjes in het water terwijl de kinderen vrolijk tikkertje speelden. Geliefden liepen arm in arm tussen de bloemen of lagen lepeltje-lepeltje in het gras. Grote oude bomen sierden het landschap en in de verte was de skyline van de stad te zien. Terwijl de man bij het raam dit alles prachtig en prozaïsch beschreef, sloot de man aan de andere kant van de kamer zijn ogen en haalde zich de schilderachtige taferelen voor de geest.
Na enkele dagen kwam er een afgunstige gedachte in hem op. Waarom immers zou zijn kamergenoot als enige alles mogen zien terwijl hij aan zijn bed gekluisterd was? Wie had bepaald dat die kerel en niet hij aan de kant van het raam had mogen liggen? Het leek niet eerlijk!
Aanvankelijk schaamde hij zich voor deze gedachte. Maar naarmate de dagen verstreken en zijn kamergenoot steeds mooiere, intensere bezienswaardigheden beschreef, veranderde zijn afgunst in een diepe wrok. Hij kon aan niets anders meer denken. Hij moest en zou daar bij dat raam liggen!
Op een avond, terwijl hij naar het plafond lag te staren, begon de man in het bed aan het raam te hoesten. Hij leek te zullen stikken in het vocht in zijn longen. De ander keek in de schaars verlichte kamer naar hoe zijn kamergenoot tevergeefs de hulpknop naast het bed zocht. Luisterend en kijkend vanuit zijn bed, bewoog hij geen vin, hij drukte zelfs niet eens op zijn eigen alarmknop, waardoor een verpleegster zou zijn komen aanlopen.
In minder dan vijf minuten was het hoesten, proesten en stikken gestopt, alsook het geluid van de ademhaling. Nu was er alleen stilte ... doodse stilte.
Toen de verpleegster de volgende morgen, het levenloze lichaam van de man vond, was ze bedroefd. Maar het was nu eenmaal haar job dus deed ze wat er gedaan moest worden, zonder woorden, zonder druk gedoe.
Zodra het passend leek, vroeg de man of hij naast het raam kon worden verplaatst. De verpleegster stemde in, rolde zijn bed naast het raam, zorgde ervoor dat hij comfortabel lag en verliet met een 'tot straks' de kamer.
Uiterst langzaam, pijnlijk maar volhardend, leunde hij op een elleboog om zijn eerste kijkje te nemen.
Eindelijk, eindelijk zou hij uit het raam kunnen kijken en alles met zijn eigen ogen kunnen zien. Hij spande zich tot het uiterste in, draaide zich nog verder naar het raam, strekte zich een beetje hoger, nog een beetje...en kon toen eindelijk door het raam kijken.
Hij keek naar buiten, naar beneden, naar boven, naar links en naar rechts maar het enige wat hij zag was een grote kale muur.