Elke dag opnieuw was het weer een beestenboel van jewelste en zolang niemand aan de gulzigheid van de leeuw ten prooi gevallen was, rende iedereen er voortdurend angstvallig voor zijn leven en gingen ze veelal als schichtige hazewinden koortsachtig alle kanten uit. Na een zoveelste brullende braspartij, waar steeds moeilijker aan te ontsnappen viel, kwamen de fitste overlevenden moegetergd en hyperventilerend bij elkaar om sluw en snel een oplossing voor hun onontkoombaar lot te bedenken.
Na veel vijven en zessen kwamen ze op het lumineuze idee om zelf elke dag een Chinese vrijwilliger af te vaardigen. Op die manier moest Koning Leeuw niet langer iene miene mutte spelen en konden de overige dieren op z'n minst in relatieve rust en gelaten hun beurt afwachten. Aan belastingen en de dood viel nu eenmaal niet te ontsnappen, dus konden ze er op deze manier maar het beste van maken en hoopten daarbij stilletjes dat de Leeuw geen indexsprong zou wagen.
De Koning der Dieren had wel oren naar hun voorstel want een vaste bron van voedingsinkomsten bekomen, zonder moeite of verzet, daar kon ie tot voor kort alleen maar van dromen. Eens temeer het bewijs, volgens zijne koninklijke doorluchtigheid, dat het voeren van een volgehouden schrikbewind de beste manier was om aan zijn trekken te komen.
Alle aanwezigen zetten hun poot onder het opgestelde levenscontract, gingen daarna tevreden naar huis en schikten zich in een kort en geduldig leven. En dat zou sindsdien weleens de slotzin van menig sprookje geweest kunnen zijn, ware het niet dat er op een dag...
... een haas was die, met de moed der wanhoop, plots een ingeving kreeg en zich meer dan ooit begon af te vragen waar die uitdrukking over angsthazen nu eigenlijk weer vandaan kwam, want iets in hem deed vermoeden dat net het tegendeel wel eens waar zou kunnen zijn. Overspoeld door golven van vurige begeestering begon hij te goochelen met woorden en zette hij alles wat voordien zo vanzelfsprekend had geleken op z'n kop en in vraag. Bestonden lot en tol immers niet uit dezelfde letters? Was het werkelijk zijn natuurlijke lotsbestemming om zomaar, klakkeloos en ondoordacht, om het even welke tol of prijs te betalen, de door de bange meute zelf voorgestelde dwangsom, om de ontembare honger van een egoïstische, vraatzuchtige Leeuw te stillen? Waar waren de dromerige verlangens uit zijn kindertijd trouwens gebleven, en wat voor luguber nut hadden die eigenlijk als ie ze niet eens zou kunnen verwezenlijken? En waarom zat hij over dit alles nu na te denken, als dat geestelijk gebrabbel toch geen zoden aan de dijk kon brengen en waarom had hij een hart dat voortdurend klopte van angst in plaats van liefde voor het leven, waar was toch die stuwende levensvreugde naartoe, die weldoordachte gedrevenheid, dat levensverlangen? En terwijl hij zo met zichzelf liep te wauwelen kwam hij veel later dan het contractueel vastgelegde uur, bij Koning Leeuw aan.
Deze riep hem meteen ter verantwoording en eiste brullend en briesend een verklaring voor zijn laattijdigheid.
'Verschoning, o heerlijk bulderende vermaning,' antwoordde de haas dapper, 'maar onderweg werd ik aangeklampt door een andere Leeuwenkoning die net als u, zin had in een snelle hap. Ik heb tijd noch moeite gespaard om uit zijn klauwen te blijven en ben zo snel ik kon naar hier gerend omdat ik kost wat kost op tijd op onze afspraak wilde zijn.'
'Wat! Een kaper op de kust die in mijn territorium wat komt lopen bikken en buffelen!?' grauwde de Leeuw. 'Vertel op, waar kan ik die onverlaat vinden zodat ik hem met één fatale klap op z’n kop kan laten zien wie hier de baas is!'
'Geen probleem,' slikte de haas.
Samen gingen ze op weg en hielden niet veel later halt bij een diepe waterput.
'Hier is het', zei de haas, 'hier houdt die andere leeuw zich schuil.'
De Leeuw keek met een moordende blik over de rand recht in de ogen van zijn geduchte tegenstander. Hij brulde, zoals alleen leeuwen kunnen brullen en sprong toen met de trefzekerheid van een kamikazepiloot recht naar beneden en begon woest en wild om zich heen te bijten, te snakken en te klauwen en kreeg daarbij zoveel water binnen dat hij zwelgend verzoop.
De haas zette het meteen weer op een lopen, niet uit angst deze keer, maar om zijn overgebleven vrienden van deze blijde tijding op de hoogte te brengen.
Ze lachten en ze dansten, ze paarden en ze schransten tot diep in de nacht en sindsdien leefden ze allen terug gewoon lang en gelukkig.
Maar de haas, die dappere held, had zich ondertussen al lang uit het feestgedruis teruggetrokken en zat nu ergens op een afgelegen plekje naar de heldere, nachtelijke lucht te staren en vroeg zich vol verwondering af of er toch niet iets meer tussen hemel en aarde te vinden kon zijn dan hij tot nog toe vermoed had…
(Muyoha’s vertaalde bewerking van een eeuwenoud Indiaas verhaal uit de Panchatantra)