Zo nu en dan stak een larve, via de stengel van een lelieblad, wel eens het kopje boven water en verdween dan voorgoed uit het zicht en het leven van de anderen. En hoewel iedereen wist wat dat betekende, kon niemand aan de drang weerstaan om vroeg of laat zijn ondergang tegemoet te treden. Want hoewel ze allemaal beweerden dat ze eens zouden terugkeren om hun achtergebleven vrienden te vertellen over hun ontdekkingen en avonturen boven de waterspiegel, werd niemand ooit levend teruggezien.
En hop, daar ging er weer eentje, op weg naar daar waar nooit iemand van terugkeerde.
Toen hij de top bereikte en uit het water, bovenop het lelieblad klom, was hij zo moe en de zon zo warm, dat hij besloot om een dutje te doen. Maar terwijl hij sliep veranderde zijn lichaam in een rank en slank blauw-groen gekleurd lijf en waren zijn brede schouders voorzien van doorzichtige vleugels. Tot zijn eigen verbazing was hij gemaakt om te vliegen.
En vliegen deed hij!
Hij steeg op naar de schoonheid van een nieuwe wereld, naar een nieuwe manier van leven en ontdekte een werkelijkheid waarvan hij het bestaan nooit eerder had vermoed.
Opeens, na de eerste euforie, herinnerde hij zich de belofte die hij aan zijn vrienden had gemaakt. Vrienden die dachten dat hij dood was. Hij wilde naar hen terugkeren, hen vertellen, hen uitleggen, hen duidelijk maken dat hij nu meer leefde dan ooit tevoren, dat hij zijn levensbestemming gevonden had en dat wat zij als een einde hadden aanzien, eigenlijk een nieuw begin betekende.
Maar hoe hij ook probeerde, hij kon in zijn huidige staat van zijn, niet meer onder water verdwijnen. Hij kon zijn vrienden, hoe graag hij dit ook wilde, niet meer terugzien.
Hij bleef nog even, van hier naar daar en van daar naar hier, vlak boven het water dansen in de hoop dat iemand hem zou kunnen zien, hem zou herkennen, hem zou horen. Maar niemand zag of hoorde hem omdat hun tijd nog niet gekomen was, dus vouwde hij zijn vleugels uit en vloog zijn nieuwe leven vol vreugdevolle overgave tegemoet.