Ah, wat was het leven mooi zo.
Maar toen een wind vanuit het niets kwam opzetten en de plant, waarop het zat, heen en weer begon te wuiven, rolde de dauwdruppel naar de rand van het kantelende blad. Angst sloeg de dauwdruppel om het doorzichtige hart toen ook de zwaartekracht het naar beneden, in het diepe onbekende, wilde trekken.
Waarom? Waarom gebeurde dit? De dingen waren tot nog toe comfortabel en veilig geweest. Waarom moest dat opeens en zo drastisch veranderen? Waarom? Waarom?
De dauwdruppel rolde steeds verder en sneller naar de rand. Het was doodsbang. Het was er zeker van dat het daar beneden in duizend stukken uiteen zou spatten, het begin van het einde. Zo mooi als de dag begonnen was, zo dramatisch en abrupt zou het eindigen. Het leek zo oneerlijk. Het leek zo zinloos. De dauwdruppel probeerde zich uit alle macht en met de moed der wanhoop aan het puntje van het blad vast te houden, maar het had geen zin.
Gelaten liet de druppel douwend los en gaf zich over aan wat onvermijdelijk komen ging.
Naar beneden, het viel naar beneden. Het viel naar wat een spiegel leek te zijn. Een weerspiegeling van zichzelf leek de dauwdruppel met dezelfde snelheid waarmee het naar beneden tuimelde, tegemoet te komen. Steeds dichter en dichter vielen ze naar elkaar, een botsing was niet te vermijden, nog even en dan zou de klap enorm zijn...
Met een slag en een plons verdween plots de angst om plaats te maken voor een intens gevoel van vreugde, duizend waterspetters sprongen als feestelijk vuurwerk in het rond. En hoewel er van de dauwdruppel niets meer overbleef, betekende het einde niet het einde maar een nieuw begin.
Of hoe een kleine, nietige druppel, nu één met het geheel, gedropt en opgelost in het kabbelende water van een rivier, op weg was naar zee.