terug naar huis.
‘Ik weet niet wat het is,’ klaagde de jongen bij zijn moeder,
‘maar geen enkel meisje kan of wil het langer dan een week bij me uithouden.’
Terwijl ze de kippen te eten gaf, keek ze haar zoon begripvol aan.
‘Alles doe ik voor haar: ik wacht haar op in de pauzes, koop haar bloemen, doe haar afwas, leen haar mijn studienotities, houd haar hand vast, zeg haar hoe mooi ze is, lach met al haar grapjes, fluister haar knuffelend lieve woordjes toe en wijk geen moment van haar zijde en nog lijkt dat niet genoeg. Integendeel, ze vindt me bezitterig, jaloers, te aanwezig, te beknellend en loopt binnen de kortste keren zo ver mogelijk bij me vandaan.’
Bij de broedbak aangekomen, vroeg de moeder om er een kuiken uit te nemen.
Hij deed wat hem gevraagd werd en graaide een kuiken uit de bak en hield het stevig in zijn hand geklemd. Het arme beestje werd bijna plat geknepen, piepte luid protesterend en probeerde zich uit alle macht uit deze benarde situatie te bevrijden. Het prikte met haar snaveltje in zijn vingers en kraste met haar pootjes in zijn hand.
‘Voorzichtig, jongen, hou het voorzichtig vast,’ fluisterde de moeder.
Hij loste zijn verkrampte greep, opende zijn hand en begon het kuiken zachtjes te strelen. Het piepkuiken ontspande en trippelde nu vrolijk over zijn hand heen en weer en keek hem dankbaar aan.
‘Mensen zijn ook zo,’ sprak de moeder, ‘hoe meer je hen wilt vasthouden, hoe sneller ze de benen zullen nemen. Maar als je lief en zacht voor hen bent, hen de ruimte geeft, dan blijven ze een leven lang, dicht bij jou in de buurt.’